Onderwijskunde 4

Toets

In de afgelopen periode zijn de lessen uitgevoerd bij de stageklassen van student Larissa Bastiani. Bij andere klassen zijn digitale toetsen afgenomen. Bij deze toets afname zijn er enkele onhandige problemen opgevallen en geïnventariseerd. In overleg met groepsgenoten Janine Wijngaards, Daniella Pelamonia en Bart Schenkel zijn de problemen besproken. Als oplossing voor deze problemen is er gekozen voor het schriftelijk afnemen van deze toets bij de klas. Daarnaast kan een schriftelijke toets makkelijker worden ingekeken en worden bewaard in het archief.

De volgende problemen waren ontstaan:

  • Student zonder laptop, was verplicht om een laptop te halen. Voordat de student de toets kon maken was er al een halfuur om. Er zitten standaard drie studenten die een laptop moeten lenen.
  • Wanneer een toets niet goed verzonden wordt, dan is de toets nergens terug te vinden.
  • Het controleren tot spieken/ afkijken is minder, omdat de studenten al naar voren kijken.

Validiteit en betrouwbaarheid

Door de validiteit en de betrouwbaarheid kan de toets-scores worden verzekerd. De validiteit en betrouwbaarheid zijn te herzien uit de gemaakte toetsmatrijs, toets en overzichtelijk correctie voorschrift. Validiteit geeft weer wat er getoetst wordt, kortom of de leerdoelen werkelijk overeenkomen met de toets en komen de leerdoelen allemaal voor. De betrouwbaarheid geeft weer of de toets consistent meet. Bij een gelijkwaardige toets zou een student dezelfde score moeten krijgen, ook geldt dit als twee docenten de toets nakijken, er dezelfde score moet worden gegeven. Door dit te doen wordt de toets van tevoren beoordeeld en gemaakt door een collega, dit wordt ook wel het vier-ogenprincipe benoemd (Geerts & Van Kralingen , 2016).

ToetsmatrijsTaxonomie van Bloom
DoelstellingOnthoudenBegrijpenToepassenAnalyserenEvaluerenCreëren
Cellen
1.1 De student kan de verschillen tussen plantaardige en dierlijke cellen benoemen.  XX  
1.2 De student kan onderdelen van plantaardige cellen en dierlijke cellen aan de hand een afbeelding benoemen.  X   
1.3 De student kent de onderdelen van plantaardige cellen en dierlijke cellen.X     
1.4 De student kent de functie onderdelen van plantaardige cellen en dierlijke cellen. X    
Weefsels en organen
2.1 De student kan epitheel-, bind-, spier- en zenuwcellen herkennen door middel van een afbeelding.   X  
2.2 De student weet epitheel-, bind-, spier- en zenuwcellen in het menselijk lichaam te vinden zijn.X  X  
2.3 De student kan epitheel-, bind-, spier- en zenuwcellen koppelen aan weefsels, organen en orgaanstelsels. X    
2.4 De student kan uitleggen wat een weefsels, organen en orgaanstelsels zijn.  X   
Uitwisseling      
3.1 De student kan uitleggen in wat diffusie is.  X   
3.2 De student kan uitleggen in wat osmose is.  X   
Celdeling      
4.1 De student weet wat stamcellen zijn.X     
4.2 De student weet wat chromosomen zijn.X     
4.3 De student kan uitleggen wat het verschil is in chromosomen bij somatische cellen en geslachtscellen en de benaming haploïd als diploïd hierbij betrekken. XXX  
4.4 De student het proces meiose beschrijven      
4.5 De student het proces mitose beschrijven. XX   
Voortplanting      
5.1 De student weet wat de geslachtscellen zijn en waar deze te vinden zijn. X    
5.2 De student kent de route van de geslachtscellen die nodig zijn voor bevruchting.XX    
5.3 De student kan het proces bevruchting toelichten. XX   
5.4 De student kent de verschillende voor- en nadelen van (on)geslachtelijke voortplanting.   X  
5.5 De student kan vertellen wat er gebeurt bij mutaties.    X